Door de Heilige Geest werd deze belijdenis op de lippen gelegd van de Levietenkoren en het volk als geheel wanneer zij deze psalmen zongen. Zo moest het volk zich ervan bewust zijn dat de Heere met hen weliswaar een bijzondere weg ging (Ps. 147:19-20), maar dat Hij de rest van de wereld niet uit het oog verloor. Daarom mocht het volk dat ook niet doen. Terwijl de heidenvolken daar niet de minste gedachten over hadden, bereidde de Heere hun heil. Psalmen en profeten getuigden daar al van (Jes. 2:2-3).

Nooit mocht het volk Israël denken dat hun heilsgeschiedenis een zaak voor het volk alleen was, waarmee niemand anders iets te maken had. Zowel Israëls vallen en hun opstaan, de heerlijkheid van het rijk van David en Salomo, als de neergang van het tien- en tweestammenrijk zijn schakels in de keten van Gods handelen met de gehele wereld.

In de Psalmen vinden we niet alleen de bede om heil voor de heidenen, zoals in Psalm 67:3. Ook wordt gebeden om hun veroordeling. Zo bidt David in Psalm 9: ‘Laat de heidenen voor Uw aangezicht geoordeeld worden. O HEERE, jaag hun vreze aan; laat de heidenen weten dat zij mensen zijn’ (Ps. 9:20-21). De bede om heil van de volken vinden we dus naast de bede om het richten van de goddeloze vijandelijke volken. Hoe is dit met elkaar te rijmen? Beide beden komen samen in de eer van God. De Heere wordt verhoogd als ook de heidenvolken zijn heil kennen (Ps. 67:8b), maar ook wanneer de vijand haar rechtvaardige straf ontvangt (Ps. 83:18-19). Hierdoor toont God namelijk dat Hij oordeelt (Ps. 58:12b)

Wanneer we de Psalmen lezen, moeten we goed voor ogen houden dat deze een profetisch karakter dragen. De vervulling van de gebeden, zowel om heil of om straf voor de heidenen, zijn niet onmiddellijk erop gevolgd. De zegenwensen voor de heidenen hebben lang op hun vervulling gewacht. Tussen Israël en de omliggende volken was een geestelijke muur opgetrokken. De Heere had zijn volk gezegd dat zij een afgezonderd volk waren en moesten blijven. Mozes moest het volk hierop wijzen (Deut. 7 en 33:28) en later ook de profeet Bileam. De muur was er ook op een andere manier. Paulus spreekt later over de middelmuur des afscheidsels (Ef. 2:14). Pas na het afbreken van deze muur zal de oproep uit Psalm 96 een vervolg krijgen: ‘Nu moet uw tong de heid’nen noden’ (vers 2, berijmd).

Hoe zou die afscheiding tussen Jood en heiden ooit doorbroken kunnen worden? Hoe zullen ook de heidenvolken in het heil van Israël kunnen delen zoals zo rijk in de Psalmen is voorzegd? De ware vervulling van deze beloften zal pas kunnen volgen wanneer de Gezondene van de Vader komen zal. Als Hij een weg van bitter lijden gaan zal (Ps. 22:7-9 en 12-22). Na Zijn diepe vernedering en rijke verhoging zal in vervulling gaan: ‘Alle einden der aarde zullen het gedenken, en zich tot den HEERE bekeren; en alle geslachten der heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden. Want het koninkrijk is des HEEREN, en hij heerst onder de heidenen’ (Ps. 22:28-29).

Tekst: Just van Toor
Verschenen in Paulus 332 – november 2012

Andere artikelen in deze serie

1. Zending in Genesis

3. Zending in de profeten

4. Zending in de evangeliën

5. Zending in Handelingen

6. Zending in de apostolische brieven

7. Zending in Openbaring